Schilderijen van Paul Morez : autokritiek van het formalisme.

 

 

In eerste lezing verschijnt het werk van Paul Morez als dubbelzinnig. De in andere omstandigheden gemakkelijk decoratieve motieven, uitgevoerd in een schijnbaar esthetiserende monochromie, scheppen een soort gemakkelijke designindruk. Deze indruk wordt echter tegengesproken door de schrale verwerking van het gegeven, door de naaktheid van het oppervlak.

 

Ook de aanvankelijke indruk, als zouden we te maken hebben met een late vertegenwoordiger van het constructivisme, komt op losse schroeven te staan bij nadere beschouwing. Het dogma van het doek als plat vlak, en de heldere eenduidigheid van de voorstelling slaan om in een sceptisch aftasten van de mogelijkheden van het schildermedium in een randgebied van voorstelling en abstractie, van objectieve vlakheid en illusoire dynamiek, van ‘af’ product en systematisch materieonderzoek.

 

Elk doek stelt een eenvoudige geometrische figuur voor, lineair uitgevoerd, en een aantal malen identiek herhaald. Het objectiverende karakter van de repetitie schept een afstandelijkheid, die versterkt wordt door het feit dat de tekeningen/tekens naar geen bestaande vormen buiten zichzelf verwijzen. Zich associatief inleven is een optie die Morez uitsluit. De betekenis van het voorgestelde blijft raadselachtig en intrigerend in de herhaling.

 

Toch gaat het zonder twijfel om ‘dingen’, driedimensionale objecten, die gereduceerd worden tot een soort tweedimensionale emblemen. De enige suggestie van een mogelijke diepte bestaat buiten de strenge aflijning van de vormen, in de oppervlaktebehandeling van de doeken. Een lichte vibratie van penseelstreken omgeeft de vormen, als een magnetisch veld. In enkele werken is dit veld systematisch uitgewerkt in gesloten energiecurven, waarin de dode vorm het enige eiland van rust vormt.

 

In andere doeken destabiliseert het ritme van de penseelstreken de geometrie zodanig, dat de voorwerpen als kernen opgaan in het veld. Magnetisme-aantrekking/ afstoting-fascinatie? Fascinatie, in ieder geval voor het medium ’schilderen’ als technische (on)mogelijkheid, dat tot zijn uiterste essentie verschraald, toch drager wordt van een eigen energie. Ik denk aan werken van Ryman.

 

De architecturale schaal van de werken, hun symmetrische opbouw en de hierboven aangehaalde afstandelijkheid, geven deze werken een waarlijk fetisj- karakter, dat nog versterkt wordt door de ding-kwaliteit die de doeken krijgen in de behandeling van de grond die doorloopt op de zijkanten, en door het ontbreken van een inlijsting. Het verband met één of andere vorm van cultusobject ligt voor de hand.

 

Deze gevoeligheid voor kunst als ritueel, en het kunstwerk als drager van magie hebben de schilderijen van Morez gemeen met de arte povere . Een verwijzing naar de oorsprong. Bij langdurige omgang met het werk duiken meer van dergelijke verbanden op, die fundamentele vragen oproepen rond de aanvankelijke vanzelfsprekendheid van een cultuurhistorisch bepaald ‘zien’ van schilderijen, en het vervaardigen ervan volgens stijlprincipes die al dan niet ‘en vogue’ zijn . Uiterst kritisch is dit werk, vooral ten opzichte van zijn eigen procedés, en vermogens om als drager te fungeren van definieerbare inhouden. Schilderkunst na de euforie van de expanded media .

 


Win Van den Abbeele 1981 Expositie Galerie Cintrik